Praktische handleiding voor het gebruik van leenkamers [1]

Inleiding

In 1956 en 1961 werd in de toenmalige reeks jaarboeken (1954-1969) van de vereniging voor het eerst repertoria op leenkamers gepubliceerd. Deze publicaties zijn vanaf 1959 in het maandblad “Ons Voorgeslacht” regelmatig voortgezet.
Het streven was om op deze wijze de gegevens (in principe van vóór 1650) van alle leenkamers, die hebben gefunctioneerd en waarvan de lenen vallen binnen het graafschap Holland, te publiceren. Onder het begrip “graafschap Holland” wordt in dit geval de huidige provincies Noord- en Zuid-Holland, het westelijk deel van Utrecht en het land van Heusden en Altena verstaan. Dit langlopende project is in het jaar 2006, waarin de vereniging haar 60 jarige bestaan vierde, min of meer beëindigd. Wellicht dat te zijner tijd door de vereniging nog meer leenkamers kunnen worden gepubliceerd.
In de volgende hoofdstukken wordt nader ingaan op een aantal facetten. Te noemen, de ontwikkeling van het leenstelsel, begrippen en het gebruik van de repertoria op de leenkamers, waarbij – zoals hierboven al is aangegeven – er een beperking is tot het “graafschap Holland”.

De ontwikkeling van het leenstelsel

Het leenstelsel is een van oorsprong Frankische instelling, dat terug gaat tot in de vroege Middeleeuwen. Helaas ontbreken vroege geschreven bronnen, die er uitvoerig melding van maken en ons meer duidelijkheid hadden kunnen verschaffen over het ontstaan en de ontwikkeling. Vast staat, dat tijdens de regering van Karel de Grote (768-814) het leenstelsel al functioneerde.
Het leenstelsel heeft zich mogelijkerwijze ontwikkeld uit het in vruchtgebruik geven van een vermogensbestanddeel voor kortere of langere duur (beneficium) aan een privaatpersoon bij wijze van betaling voor bewezen (en nog te bewijzen) diensten (vazalliteit), waartoe deze niet verplicht was.
Degene, die dit goed uitleent of in bruikleen geeft, wordt de leenheer genoemd en degene, die het ontvangt, de leenman. De leenheer kan bijvoorbeeld de koning zijn; de verleende diensten kunnen ten behoeve van een veldtocht zijn buiten het koninkrijk, waarvoor betaald moest worden. Dit in tegenstelling tot de verdediging ervan, de zogenaamde landweer, waartoe de koning zijn onderdanen kon verplichten.
Op den duur werden lenen erfelijk bezit. Een ontwikkeling die vrij langzaam is verlopen. Eerst in de twaalfde eeuw is zij geheel voltooid en doet het feodale tijdperk zijn intrede.

De leenkamers

Als wij vanaf het einde van de dertiende eeuw, waarin de registratie van de grafelijke lenen begint, het leenstelsel gewaar worden, is de daadwerkelijke steun door krijgsdienst (heerdienst) aan de graaf of heer al op de achtergrond geraakt.
In de geregistreerde leenakten worden onder andere de volgende begrippen gehanteerd, die u ook terugvindt bij het raadplegen van de repertoria.
Door de leenheer wordt een leen (een perceel land) in leen overgedragen aan een leenman tegen betaling van een vergoeding voor de verwerving (heergewaad) bij vererving voor het leenhof, d.w.z. ten overstaan van andere leenmannen. De leenman doet dan “hulde en manschap”.
Het was eveneens mogelijk een stuk land tot leen te verheffen door het op te dragen uit “vrij eigen”. Het land kwam daardoor onder leenverband te staan. Daarvoor was het een allodiaal goed.
Onder leenverband vindt men niet uitsluitend onroerende goederen zoals land, huizen met erven maar ook visrechten, tienden enz.
Bij het overlijden van een leenman moest binnen een jaar en een dag het leen door de gerechtigde erfgenaam (nazaat) opnieuw worden opgedragen tegen betaling van het heergewaad. Het leen kon worden vervreemd en overgedragen aan iemand anders. In dat geval moest door de nieuwe leenman het leen opnieuw worden verzocht. Was de nieuwe leenman minderjarig, dan deed een ander – meestal zijn voogd – hulde voor hem. Bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd deed hij zelf hulde en verzocht het leen met “ledige hand”. Ingeval van een vrouwelijke leenvolger deed altijd een ander hulde voor haar. Indien zij gehuwd was, was dit meestal haar echtgenoot.
Als de leenheer was overleden, moesten alle leenmannen opnieuw hulde doen aan zijn opvolger en het leen verzoeken zonder betaling van het heergewaad. Het werd dan verzocht met “ledige hand”. Onder bepaalde omstandigheden kon het leen “ten vrij eigen” worden gegeven, waarna het uit de registratie verdwijnt. De leenman kon het leen op allerlei manieren bezwaren met toestemming van de leenheer, bijvoorbeeld met een lijfrente ten behoeve van zijn vrouw na zijn overlijden. Hij vestigde dat dan op de “minre helft van het leen”.
In de praktijk kon men over het goed beschikken alsof het in volledig eigendom was, behoudens de beperkingen als gevolg van het leenverband.

Bij het verheffen van het leen werd een akte (leenbrief) – in principe onder overlegging van oudere brieven – opgemaakt, waarvan de leenheer een afschrift behield of een notitie van de belening in een register bijschreef. De registratie kwam eerst vanaf de veertiende eeuw goed op gang.
Men onderscheidde het recht- of kwaad leen, waarbij alleen de oudste zoon mocht opvolgen, en het onsterfelijke- of erfleen, waarin recht van opvolging mogelijk was voor alle gerechtigde verwanten van de erflater met inachtneming van een bepaalde volgorde.
Soms werd deze volgorde in de leenbrief vooraf vastgelegd. Spilleleen is een leen waarin ook vrouwen mogen opvolgen, dit in tegenstelling tot het zwaardleen.

In het graafschap Holland hebben zo’n 200 leenkamers gefungeerd. De één groter dan de ander. De omvangrijkste leenkamer was die van de graven van Holland, waarin een groot aantal andere leenkamers zijn opgenomen doordat de van deze leenkamers afhankelijke lenen afstierven (bijv. Voorne in 1372), teruggekocht of geconfisqueerd werden. Zo werden in 1401 de lenen van de Heren van Arkel, gelegen in het graafschap Holland, door hertog Albrecht geconfisqueerd.
Het leenstelsel bleef tot 1798 in gebruik.

De repertoria

Om snel in de geregistreerde beleningen een bepaald leen terug te vinden, heeft men al heel vroeg de behoefte gevoeld om een toegang te vervaardigen. Van lieverlede ontwikkelde zich deze toegang tot een repertorium, dat topografisch ingedeeld was en leen voor leen alle leenmannen in chronologische volgorde opsomde met verwijzing naar de oorspronkelijke inschrijving.
De repertoria, welke sedert 1956 in “Ons Voorgeslacht” worden gepubliceerd, hebben in wezen dezelfde opzet. In een inleiding wordt een inzicht gegeven in de geschiedenis en archivering van de leenkamer, waarvan het repertorium wordt afgedrukt. Vervolgens wordt van elk leen de volledige topografische omschrijving gegeven met de belendingen, zodat in feite ook over aangrenzende percelen gegevens verschaft worden. Daarna volgen in chronologische volgorde de geregistreerde beleningen met alle gegevens over lijftochten, rechtsopvolgers enz. De jaarstijl kan wel eens verschillend zijn. In principe wordt de datering van de akte omgerekend tot de jaarstijl (1 januari).
Indien nodig worden ook gegevens verwerkt uit andere archieven, die niet in de leenregisters voorkomen en aanvulling geven op de volledigheid van het repertorium. Hierdoor vindt er voor een deel een reconstructie plaats van de oorspronkelijke leenkamer.

Normalisatie van namen in leenregisters [2]

De leenregisters bevatten zeer veel namenmateriaal. Dit namenmateriaal bestaat niet alleen uit de persoonsnamen, maar ook uit plaats- en veldnamen. Door de steeds wisselende spelling, die toegepast werd vanwege invloeden van taal, spraak (dialect) en schrijfkunst, komen nogal wat varianten voor.
Bij het bewerken van leenregisters tot repertoria staat de bewerker daarom voor de vraag hoe hij de vele persoons-, plaats- en veldnamen in haar bijna eindeloze varianten moet opnemen in een repertorium.
Zijn de repertoria te rangschikken onder de bronnenpublicaties [3] dan ligt het antwoord voor de hand. In dat geval dienen de vele variaties in het naamgoed in haar oorspronkelijke spellingswijze te worden opgenomen. Zij zullen dan niet alleen historische disciplines dienen, maar ook de naam- en taalkundewetenschappen; zij vergroten daardoor de waarde van de publicatie.
Het repertorium in haar huidige vorm heeft echter niet het kenmerk van een bronnenpublicatie. Het kan evenmin als een inventaris [4] of als een regestenverzameling [5] worden bestempeld. Het is (eens en vooral) een ingang op de leenregisters, in ruime mate mogelijkheden biedend voor verder historisch onderzoek. Het verschaft daarnaast inzicht in de ontwikkelingen en de omvang van het leenstelsel in het “graafschap Holland”.[6] Juist door het sterk comprimeren van het basismateriaal ontstaan hanteerbare overzichten, waarin eigenlijk geen plaats is voor alle verschillende spellingswijzen, die in akten voorkomen.

Deze overwegingen maken het aanvaardbaar de verschillende spellingswijzen van één naam in één acte, in één leenregister te normaliseren. Daarbij worden de volgende publicaties gebruikt.

Voor persoonsnamen:
J. van der Schaar, Woordenboek van voornamen (Utrecht, 1964).
Voor plaatsnamen:
Van Goor’s alfabetische plaatsnamengids van Nederland (‘s-Gravenhage, 1971).
Voor veldnamen is de inventarisatie (nog) niet voltooid. Ook hier ontkomt men niet aan normalisatie.[7]

Wat is het belang voor ons genealogen?

De leenopvolging vond plaats langs de lijnen van bloedverwantschap binnen de grenzen van het geldende erfrecht of bepalingen gemaakt in de leenbrief. Bovendien hadden bij verkoop afstammelingen van de oudste leenman voorrang boven “vreemden”.
Een repertorium biedt ons in feite een groot aantal genealogieën in gecomprimeerde vorm. Nu bieden de repertoria ook andere mogelijkheden. Zo kan men binnen één leenkamer een aantal lenen aantreffen, welke bij nadere beschouwing een aaneengesloten complex vormen. Men kan in verschillende leenkamers lenen aantreffen, die oorspronkelijk tot één complex hebben behoord. Ook kwam het voor dat één leenman meerdere lenen bezat, niet altijd bij één leenheer, maar soms bij meerdere leenheren. Het is duidelijk, dat hierdoor een beter inzicht verkregen kan worden in de erfopvolging binnen de familie. Ook vaak een nadere precisering van de overlijdensdatum van de leenman, omdat het verheffen van het leen niet altijd op dezelfde datum geschiedde.
Naarmate er meer repertoria gepubliceerd worden, nemen de mogelijkheden toe om tot combinatie te maken. Daarbij is het wel noodzakelijk andere archiefbronnen te benutten om een zo?n compleet mogelijk beeld te vormen. Als voorbeelden zijn te noemen de registers van de 10e penning, die over de jaren 1543, 1556, 1559 en 1561 bewaard zijn gebleven. Deze geven vaak een opsomming van de landerijen in een bepaalde geografische volgorde. Wat het terugvinden van een leen, indien het een stuk land betreft, op de landkaart mogelijk maakt.
Er zijn vele voordelen te noemen. Ook zijn er enkele nadelen. In één beleningsakte kunnen meerdere lenen genoemd zijn, die in het repertorium onder verschillende topografische omschrijvingen teruggevonden worden. Men kan dan in het afgedrukte repertorium aan de datum en zelfde naam van de leenman zien dat het om één en dezelfde persoon gaat. Maar soms kan men dit door de grote hoeveelheid gegevens ontgaan.
Helaas blijft ook de vermelding achterwege van het te overhandigen heergewaad bij het opnieuw verheffen van het leen, hetgeen uit historisch oogpunt een niet onbelangrijk gegeven is.
Het heergewaad bestond bijvoorbeeld uit een rode sperwer, een paar witte handschoenen e.d. Ook komt als heergewaad voor een “dozijn dortsche koeken”. Later werd de waarde van het heergewaad ook wel uitgedrukt in een munteenheid, die dan overhandigd werd.
Voorts ontbreekt de vermelding van de status van het leen, d.w.z. of het bijv. een onsterfelijk- of een rechtleen was. De meeste lenen waren in de loop der tijd “onsterfelijk” geworden, maar niet allemaal. Juist bij rechte lenen wordt de schijn opgewekt, dat indien het leen van de laatste mannelijke nazaat overgaat op een andere leenman er geen kinderen zouden zijn. Dit beperkt zich tot zoons. Er kunnen best dochters geweest zijn met een bloeiend nageslacht.
Door het comprimeren van de gegevens uit de leenakten tot een repertorium kunnen wel eens details achterwege gelaten zijn.
Desondanks blijven de repertoria een zeer belangrijk hulpmiddel voor de genealogen om het onderzoek voort te zetten in de middeleeuwen.

Literatuur
C. Hoek, Bronnen en methoden: Leenkamer administraties als bron voor het historisch onderzoek, in: Contactblad Regionale en locale geschiedenis Noord- en Zuid-Holland, jrg. 1, nr. 3, maart 1968, blz. 49-55.
J.C. Kort, Overzicht van de leenkamers in Holland. Rijksarchieven in Holland. Inventarisreeks nr. 8 (‘s-Gravenhage, 1976).
J.C. Kort, Leenhoven in het Land van Heusden en Altena, in: De Brabantse Leeuw, jrg. 32, nr. 2, maart/april 1983, blz. 53-58.
J.C. Kort, Overzicht van de leenkamers in Holland. Rijksarchief in Zuid-Holland. Publicatiereeks nr. 1 (‘s-Gravenhage, 1987).
J.C. Kort, Overzicht van de leenkamers in Holland. Algemeen Rijksarchief. Publikatiereeks nr. 1 (‘s-Gravenhage, 1996).
J.Ph. de Monté Ver Loren, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafsche omwenteling (Utrecht, 1951).

[1] Deze handleiding is een bewerking van het artikel van B. de Keijzer, De repertoria op de leenkamers in het Graafschap Holland, in: Zuidhollandse Genealogieën (Rotterdam, 1986). Met dank aan de heren C. Hoek en J.C. Kort, die mij met nuttige adviezen behulpzaam zijn geweest bij het totstandkomen van dit artikel.
[2] Dit onderdeel is voor een deel eerder gepubliceerd in: “Ons Voorgeslacht”, jrg. 40 (1985), blz. 726.
[3] Bijv. A.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 (1) (‘s-Gravenhage,1970). Hierin wordt soms zeer uitvoerig ingegaan op de spellingswijze in de diverse overgeleverde (afschriften van) oorkonden.
[4] In inventarissen op archieven worden de namen altijd genormaliseerd. Bijv. J.M. Sernee, S.W.A. Drossaers en W.G. Feith, Archieven van kloosters en andere stichtingen in Delfland (‘s-Gravenhage, 1920).
[5] In regestenlijsten worden de namen onveranderd weergegeven. Vergelijk echter C. Dekker, Het Regest, in: Nederlands Archievenblad, jrg. 77 (1973), vooral pagina’s 367-372. Hij wijst de regesten als te omslachtig van de hand. Het materiaal is te omvangrijk. Reeds Muller liet daarom de bewerking van leen- en tijnsregisters achterwege. Dekker acht het nut van het regest voor de historische onderzoeker overigens gering. Hij geeft de voorkeur aan een korte weergave van de zakelijke inhoud, waartoe niet gerekend worden de tien mogelijke verschillende spellingen van Jan Pietersz.
[6] Onder het begrip ‘graafschap Holland’ verstaan wij in dit geval de huidige provincies Noord-Holland en Zuid-Holland, het westelijk deel van Utrecht en het land van Heusden en Altena.
[7] Veldnamen in Haaksbergen. De gemeente in 1839. Haaksbergen in 1982. In het “Ten geleide” staat te lezen: “in overleg met mevr. drs. L.H. Maas van het Meertens-instituut zijn de veldnamen genormaliseerd”.
zijn de veldnamen genormaliseerd.?